Geduld met God - Tomáš Halík (2)


III. Ver van alle horizonnen
In dit hoofdstuk voert Halík de jonge karmelitaanse non Thérèse van Lisieux ten tonele. Ze ervoer voor haar dood grote geestelijke strijd en innerlijke duisternis. Ze ervoer Godsverlatenheid. Ze verloor alle zekerheid van het geloof. Ze bevond zich “ver van alle horizonnen”. Dit meisje ontmoette in haar leven waarschijnlijk nooit een atheïst. Ze geloofde ook niet dat er echte atheïsten bestonden, totdat ze besefte dat er echt mensen zijn die geheel zonder geloof leven.

Ze herinterpreteert haar ervaring van Godverlatenheid als een zitten aan één tafel met niet-gelovigen. In deze herinterpretatie “opent ze tegelijk de mogelijkheid hun atheïsme te herinterpreteren: de toestand die zij onverschillig aanvaarden als iets wat nu eenmaal zo is (…), is in werkelijkheid een toestand van duisternis, een gebied “ver van alle horizonnen”.” Volgens Halík ging het Thérèse niet om het terughalen van deze niet-gelovigen in het hart van de kerk, maar eerder om een verruiming van dat hart (van de kerk) met hun ervaring van duisternis. “Door haar solidariteit met niet-gelovigen verovert zij nieuw terrein (inclusief bewoners) voor een kerk die voorheen te gesloten was.” Het nieuwe terrein van de ervaring dat God ver van ons verwijderd is.

“Op de drempel van de dood erkent Thérèse dat ze haar ‘geloof verloren heeft’ en al haar zekerheid en licht kwijt is – ze is alleen nog maar in staat om lief te hebben. Ze ‘ziet’ God niet door het licht van het geloof, maar ze verhoudt zich tot hem in de hartstocht van de liefde.” “Als de liefde het geloof voorbijstreeft op de weg naar het einddoel en zelfs de ‘dood van het geloof’ overleeft, dan is ze ook in staat om niet-gelovigen en hun ongeloof te omarmen. Ik (AG: Halík) spreek hier voor het eerst uit wat vanuit verschillende gezichtspunten op de denkwegen van dit boek duidelijk zal worden: geloof kan ongeloof alleen overwinnen door het te omarmen.

Halík schrijft dat je atheïsme in vele soorten hebt (net als geloof).
·      Hij onderscheidt een lichtzinnig atheïsme, ‘zoals Esau de erfenis van het geloof verkoopt voor een schotel linzen’.
·      ‘Er bestaat een ‘vergeten van God’ waarbij de vrijgekomen ruimte zich onmiddellijk vult met allerlei substituut­godjes’.
·      Halík schrijft over een hoogmoedig atheïsme, “waardoor ‘God niet mag bestaan’ omdat die de grootheid van het menselijke ego in de schaduw zou stellen (…)”.
·      Er bestaat een bevrijdend atheïsme “dat zich eindelijk bevrijd heeft van een vermeende god, de eigen projecties, (…)”.
·      Er kan sprake zijn van een bedroef, pijnlijk atheïsme als mensen graag zouden geloven, maar vanwege eigen lijden en de pijn van de wereld zoveel bitterheid hebben en het daarom niet kunnen.
·      En Halík onderscheidt een ‘verlies van het geloof’: “de dood van het geloof (…), het uur wanneer de mens overspoeld wordt met innerlijke en uiterlijke duisternis, ‘ver van alle horizonnen’”.

Halík schrijft ook over zijn eigen tot geloof komen in een tijd waarin religie en kerk vrijwel uitgeroeid waren uit het publieke leven van Tsjechië. Tot op de drempel van zijn volwassenheid had hij praktisch geen levende kerk ontmoet. Zijn bekering voltrok zich buiten de “zichtbare muren” van de kerk. Toch onderschat Halík de kerk niet. “Zonder twijfel heeft het christelijk geloof een legitieme kerkelijke dimensie, het is geen puur persoonlijke aangelegenheid.” Dat betekent voor Halík echter niet, dat ieder gesprek over geloof omgebogen moet worden naar het thema kerk.

IV. Op blote voeten
Halík schrijft dat de Bijbel een boek van paradoxen is. Eén van die paradoxen zijn de volgende twee beweringen: “God is een ondoordringbaar Mysterie (…) – maar ook: God en mens zijn aan elkaar gelijk (God schiep de mens naar zijn beeld)”. Gelijk in de zin van ze lijken op elkaar. De eerste bewering is dus: God is Mysterie. God is niet zoals wij zijn. God is voor ons verborgen, transcendent. Hij is radicaal verschillend van ons, van de wereld. Daarom zijn geloof en atheïsme “twee mogelijke verklaringen van dezelfde werkelijkheid, gezien van tegenovergestelde kanten”. Maar ook die tweede bewering: ieder mens is een beeld van God. Daaraan koppelt Halík de vraag: is Zacheüs ook niet “op een of andere manier een spiegel, gelijkenis, beeltenis van God, dat is: een verborgen maar verlangende God?”

Vanuit de gedachten over Zacheüs schrijft Halik: “We moeten God niet alleen aan de ‘religieus zekeren’ overlaten! God is de altijd grotere God, (…). Niemand heeft er een monopolie op. ‘Onze’ God is tegelijk ook de God van die anderen – ook van de zoekenden, ook van wie hem niet kennen. Ja, God is vooral de God van de zoekenden, van de mensen op de weg.” “(…) deze openheid naar anderen, (….), dient in ons verder te gaan, in onze relaties tot anderen, die verschillend zijn.” Halík koppelt hier de vraag aan vast in hoeverre de kerk hieraan voldaan heeft. Heeft de kerk God opgesloten in haar eigen grenzen en traditie, haar eigen christelijke verleden of is God ook de “God van anderen”? “Ik ontkom niet aan de gedachte dat de wereld en de kerk er anders uit zouden zien als meer mensen de oproep (…) tot solidariteit met deze wereld (inclusief de wereld van de ‘ongelovigen’, de meest radicaal ‘anderen’) wilden zien (…) als een diep besef van Gods verborgenheid, van hoe hij ‘zich openbaart’ door de ervaring van ‘ongelovigen’, (…).”

Volgens Halík is Tsjechië een van de “meest atheïstische landen ter wereld”. “Maar is het mogelijk geloof alleen te meten naar het aantal mensen dat zegt tot een kerk te behoren, naar de kerk gaat en bij opinieonderzoeken positief antwoordt op de vraag of ze gelovigen zijn – en alle anderen automatisch als atheïsten te beschouwen? Waar brengen we alle ‘Zacheüssen’ onder?” Er is onder Tsjechen een tamelijk wijdverbreid fenomeen wat Halík aanduidt met de term “verlegen vroomheid”. “De term ‘verlegen vroomheid’ duidt niet alleen op de stijl van vroomheid van sommige christenen, maar ook op de afstand van een groot deel van de Tsjechische bevolking (…) tot kerkelijke vormen van christendom – een afstand die we echter niet moet verwarren met atheïsme.” Halík trekt een parallel met “de gereserveerde religieuze houding” zoals die in het boek in verband wordt gebracht met de Zacheüs-figuur. En hij zegt: “Ik heb het gevoel dat in de ‘verlegen vroomheid’, die veel kerkelijke vormen waaronder de traditionele religieuze taal schuwt, Zacheüs weer leeft en nog steeds de menigte uit de weg gaat.” Iemand vroeg aan Halík: “Hoe kunnen christenen, kerken en theologen dichterbij die Zacheüssen komen (…)?” “Op blote voeten” was zijn antwoord. Op blote voeten als teken van nederigheid.

V. De schoonheid van Dulcinea Betwist
In dit hoofdstuk schrijft Halík over de kerk. Allereerst over de kerk waarvoor hij de metafoor Dulcinea del Toboso (n.a.v. het boek Don Quichot van Cervantes) voorstelt. “Is ze het vervuilde, grove meisje, zoals Sancho Panza haar ziet, of de edele dame, die Don Quichot in haar vereert? Kenners van het werk van Cervantes wezen al lang geleden op de geniale dialectiek in zijn beroemde roman.” “(…) Don Quichot en Sancho Panza zijn twee kanten van de mens, twee verschillende wijzen van kijken naar de wereld.” “Geen van beiden ziet de hele en werkelijke Dulcinea.” “De gehele waarheid over de kerk is echter niet beneden op de aarde, of in de mystieke hoogten, of ‘ergens tussenin’ te vinden.” Het is dus niet een kerk van ‘boven’ of een kerk ‘van beneden’ en ook geen kerk als compromis of gemiddelde tussen ‘boven’ en ‘beneden’. “Er zijn geen twee of drie Dulcinea’s, maar slechts één, gezien vanuit verschillende punten.” Dan maar twist en strijd tussen beide perspectieven? Halík stelt een andere richting voor: “Of kunnen ‘die twee’ samen door de wereld gaan en elkaar corrigeren, (…)?”

Halík is zich er van bewust dat je hem van ‘populair relativisme’ zou kunnen betichten. “Mijn voortdurende poging om waarheid te vinden in contradicties, om niet tot interpretaties te komen die het alleenrecht op de waarheid zouden hebben terwijl ze zich niet bewust zijn van hun onvermijdelijke beperktheid, is iets anders dan het vandaag zo populaire relativisme.” Halík is geen “aanhanger” van “ieder heeft zijn eigen waarheid”. Wat is het dan wel? Het draait bij Halík om “mysterie”. “De biosfeer van Waarheid is mysterie, een onuitputtelijke diepte en niet te manipuleren hoogte; haar thuisland is het eschaton, de absolute toekomst achter de horizon van de geschiedenis, (…).”

Halík stelt in zijn boek dat veel Zacheüssen van onze tijd geen grote afstand voelen tot God of tot Christus, maar vooral tot de kerk (georganiseerde religie, kerk als instituut). Hoe staat Halík hier tegenover? “Het verlies van illusies over de kerk (…) kan ook een zeer nuttige, misschien zelfs onvermijdelijke test zijn van de rijpheid van het geloof, (…).” Halík trekt daarbij de parallel naar psychologische ontwikkeling (groei psychologische volwassenheid). Het om kunnen gaan met desillusies over de kerk is niet alleen een teken van de mate van rijpheid van het geloof, maar het druk ook psychologische (on)volwassenheid uit. Het ideaal voor Halík is zeker niet “een soort ‘niet-kerkelijk christendom’”. “Ik ben in gelijke mate begaan met Zacheüs, met de kerk, en met de samenleving waarin de kerk en de Zacheüssen leven.”

“Is het mogelijk de relatie tussen gelovige christenen en de belijders van het seculiere vertrouwen in de mens en ‘aardse waarden’ op een dergelijke manier te zien? We gaan lange tijd naast elkaar door de geschiedenis – misschien is het tijd om te bedenken hoe we het volgende stuk samen kunnen reizen!” Deze vraag is voor Halík belangrijk, omdat hij van mening is dat een democratische samenleving niet overeind kan blijven “zonder samenwerking tussen christenen en seculiere humanisten”. “De voorwaarde voor een samenleven van beide groepen is begrip en erkenning dat ze elkaar nodig hebben, zoals die twee broers elkaar nodig hebben, over wie Jezus vertelt in zijn bekendste gelijkenis. De oudste broer belichaamde daar de orde, de jongste vrijheid.” Na omzwervingen komt de jongste zoon weer thuis en wordt daar door zijn vader in zijn armen gesloten. “Maar de oudste broer was niet in staat zijn broer als broer te aanvaarden.” Ondanks “dat zoals vrijheid zonder orde uiteindelijk altijd op de klippen loopt, orde ook niet zonder vrijheid kan.” “Terwijl de jongste zoon (…) door zijn omkeer en acceptatie volwassen werd, bleef de oudste broer in zijn tegenstand infantiel, afhankelijk en onvolwassen.”

Vervolgens maakt Halík de vertaalslag (de toepassing) naar de relatie tussen christenen en seculiere humanisten. “Humanisme” gebruikt hij “als aanduiding voor het perspectief op de wereld dat uitgaat van het inzicht dat de mens nu juist mens is en niet God, dat hij slechts menselijke krachten en een menselijk (beperkt, eindig) perspectief heeft.” “De voornaamste volwassenheidstest voor ons als christenen is, denk ik, het vermogen en de bereidheid om in de seculiere humanisten van vandaag niet onze vijanden te zien, maar onze (…) broeders.” “Hetzelfde geldt voor de andere kant.” “Zoals vrijheid (AG: de jongste zoon) en orde (AG: de oudste zoon) noodzakelijk bij elkaar horen, zo horen ook christelijk geloof en de ‘erfenis van de Verlichting’, seculier humanisme en kritisch rationalisme bij elkaar. Juist op hun compatibiliteit is de cultuur van het Westen gebaseerd. Het zijn broeders die juist in hun verscheidenheid elkaar moeten aanvullen en corrigeren.”


Reacties

Veel gelezen berichten

Vergeving is goed, maar verzoening is beter

Bevrijd van jezelf

De GKv moet verder met één predikant minder