Geduld met God - Tomáš Halík (3)
VI. De brief
Halík schrijft in dit hoofdstuk dat hij een lange brief
ontving van een ‘overtuigd atheïst’. De schrijver proclameert in zijn brief ‘trots
zijn atheïsme en in de tekst beloofde hij gehakt te maken van het geloof van de
christenen, het bestaan van God te weerleggen en de volslagen onzinnigheid van
de Bijbel aan te tonen’. Al lezend komt
Halík tot de conclusie: ‘Het was eerlijk gezegd een nogal saaie tekst. Bijna
iedere dorpspastoor of eerstejaars seminarist zou antwoord kunnen geven op alle
oude, zwaar versleten argumenten van de Verlichtingsfilosofen, positivisten,
materialisten en marxisten die ik hier (AG: in de brief) aantrof.’ Halík wilde
de brief al weggooien toen zijn aandacht getrokken werd door een vervolg. ‘God,
(…), wordt ineens het mikpunt van een ongelofelijke scheldpartij, eindigend met
de woorden: ‘Je bent een moordenaar met bloed aan je klauwen. Ik vervloek je!’’
Dit gaat Halík te ver. Waarom deze vervloeking? Dan ontdekt hij al verder
lezend in de brief dat het kleindochtertje van de schrijver is overleden aan
kanker. Onmiddellijk schaamde Halík zich diep ‘voor de ironie waarmee ik zijn
tekst tot dusverre gelezen had’. ‘Menselijke pijn, (…), is iets wat christenen
serieus moeten nemen en respectvol moeten benaderen, want het is ‘heilige
grond’.’
Waar is God ‘als er slechts wreedheid, pijn, zonde, dood en
lijden is?’ ‘Daar is hij in het geduld van het geloof en de hoop van degenen
die zich in zo’n situatie niet laten overheersen door kwaad.’ Geduld omvat
volgens Halík twee fundamentele aspecten van geloof: ‘vertrouwen en trouw. In
bepaalde situaties zijn geloof en geduld slechts twee namen voor dezelfde houding.’
Halík bidt voor de briefschrijver; hij probeert ‘het geschenk van het geduld
voor hem te vragen, zodat de wanhoop van de pijn, de woede en de vervloeking
niet het laatste woord zouden hebben in zijn communicatie met God, (…).
Halík herkent in de briefschrijver het ‘hartstochtelijk
atheïsme’. ‘Hartstochtelijke ‘beschuldigingen van God’ – zoals ik die in de
brief aantrof – zijn vaak kreten van pijn en protest. Iemand ondergaat pijnlijk
de ‘onrechtvaardigheid’ en ‘onverdiendheid’ van het kwaad dat hem of haar of
een naaste trof, en protesteert daartegen.’ ‘Een hartstochtelijk atheïstisch
protest tegen God en geloof staat zelf op de bodem van geloof (…).’ ‘Deze pijn
en dit protest vormen juist een bevestiging en erkenning van dit geloof. Als ik
God wil vervloeken, moet ik minstens geloven dat hij bestaat om hem te kunnen
verwijten dat hij geen god is volgens mijn wensen en criteria, dat hij niet voldoet aan mijn voorstellingen over
hoe hij zich zou moeten gedragen.’ ‘Een zoekend
geloof kan juist verwantschap voelen met het pijnlijke, hartstochtelijke,
protesterende atheïsme. Ook wij blijven in de pijn van de onbeantwoorde vragen
soms staan voor het mysterie van het kwaad; (…).’ ‘Ook ons geloof neemt soms de
vorm aan van een twistgesprek met god, (…).’ ‘Er bestaat voor ons maar één
manier om het hartstochtelijke protest-atheïsme te overwinnen, namelijk door
het te omarmen.’
VII. De onbekende, te
nabije God
In dit hoofdstuk stelt Halík de vraag: ‘Is het mogelijk
nieuw leven in het vermoeide geloof te blazen – in het geloof van individuen en
in het geestelijke klimaat van onze samenleving?’ Sommige proberen een
geloofssalto achterover te maken: ‘naar het geloof van hun eigen kindertijd en
zijn eenvoudige waarheden, of naar hun voorstellingen over de kindertijd van de
kerk (…).’ ‘Sommige mensen proberen aan de vermoeidheid van hun geloof te
ontkomen door mee te doen aan activiteiten (…).’ ‘Anderen proberen de
zuiverheid van het vuur van hun geloof te hernieuwen door al hun eigen
problemen en twijfels op anderen te projecten – daar kunnen ze die afwijzen,
veroordelen en uitroeien!’ ‘Veel mensen in onze tijd proberen, zoals we al
zagen, de verantwoordelijkheid voor de zwakte van hun geloof bij de kerk te
leggen (…).’ Voor de hedendaagse Europeanen is God van een vanzelfsprekende God
een vreemde, onbekend God geworden.
Halík stelt vervolgens de vraag: ligt hier niet een grote,
nog ongebruikte kans voor het christendom? Daarbij verwijst hij naar Paulus’
preek op de Areopagus in Athene (Hand 17 : 22 – 18 : 1). Paulus spreekt in die
preek over het altaar voor de ‘onbekende god’ en verkondigt God de Schepper,
‘die de wereld en zijn orde schiep (…)’. ‘Dat heeft hij geschapen als prikkel
tot de religieuze zoektocht van mensen: ‘Het was Gods bedoeling dat ze hem
zouden zoeken en hem al tastend zouden kunnen vinden’. ‘Dat is een zeer
stellige bewering: dat het doel van de schepping een religieuze zoektocht is!’
Er is ook een andere kant: ‘een ‘onbekende God’ is geen verre God. In
tegendeel, hij staat ongelooflijk dicht bij ons: ‘in hem leven wij, bewegen wij
en zijn wij’.’ ‘Hij is onbekend niet omdat hij te ver weg is, maar
omdat hij te dichtbij is. Wij weten tenslotte het minste over wat ons het
meest nabij, eigen, vanzelfsprekend is.’ ‘Paulus wil de inwoners van Athene het
‘gezicht’ van de onbekende, te nabije God laten zien zoals weerspiegeld in het
verhaal van Jezus van Nazaret, (…).’
‘Ik ben er van overtuigd dat de gebeurtenis op de Areopagus
op zijn manier paradigmatisch is. Juist
het ‘altaar van de onbekende God’ is de geschiktste ‘topos’ van de christelijke
boodschap.’ ‘Ik ben er van overtuigd dat iemand die het evangelie over de
paradoxale god van het evangelie wil verkondigen, het ‘altaar van de onbekende
God’ moet vinden.’ ‘Is de situatie waarin voor een groot deel van de Europeanen
God een onbekende en vreemde is, geen oproep tot een ‘nieuwe Areopagus?’ ‘Als
ik Zacheüs vandaag moest aanspreken, zou ik met hem weer naar het ‘altaar van
de onbekende God’ op zoek gaan.’ ‘We zien hem niet, omdat hij te dichtbij is.’
‘Dingen die heel nabij zijn, zie je gemakkelijk over het hoofd. Maar hij is
niet ‘nabij’, hij is de nabijheid zelf. Nabije zaken kunnen we nog zien, maar
niet de nabijheid zelf. We zien dingen in het licht – maar niet het licht
zelf.’ ‘En dan – zoals Paulus destijds op de Areopagus – zou ik proberen te
laten zien, dat ‘Gods aangezicht’ voor ons alleen toegankelijk is in een
spiegel en in raadselen. Het is zichtbaar in de spiegel van Pasen, in het verhaal van Jezus van Nazaret, (…).’
VIII. De spiegel van
Pasen
De in het vorige hoofdstuk genoemde preek van Paulus op de
Areopagus liep uit op een boodschap over Pasen. ‘Paulus bouwt zijn hele
evangelie, heel zijn versie van het christendom uitsluitend en alleen op Pasen
– eucharistie, kruis en opstanding.’ ‘Jezus sluit een nieuw verbond, niet meer
gebaseerd op recht, maar op liefde. Hebt elkaar lief zoals ik jullie heb
liefgehad.’ ‘Gods liefde (…) is ‘dwaasheid’ en is niet met het verstand te
begrijpen, maar juist alleen weer door
liefde.’ De mens wil echter (wel) voortdurend God (verstandelijk) begrijpen,
‘hem doorgronden, zijn geheim ontsluieren, en terecht vermoed de mens dat dat
alleen gaat lukken als hij in zekere zin als
God wordt.’ Volgens Halík zijn er twee radicaal verschillende wegen om als
God te worden: ‘de weg van het ‘kennen
van God’ (…), en de ‘weg van het zijn als God’. Kennen van God ‘in de zin
dat men de sluier van zijn mysterie wegneemt en de zekerheid van kennis
bereikt, zodat men zelf kan besluiten wat goed en kwaad is.’ De weg die Satan
aan Adam in het paradijs aanwees. Het zijn als God: ‘door in ons handelen de
dwaze logica er liefde na te volgen, een logica vol paradoxen.’ De weg die
Jezus ons aanwijst. ‘Paulus heeft die tweede weg – (…) – goed begrepen en
geradicaliseerd: laten we dwaas zijn in Christus – de dwaze zaak Gods is machtiger
dan de mensen.’
‘(…) ‘Gods gezicht’ kunnen we alleen in een spiegel zien –
en die spiegel, zegt Paulus, is Jezus, of eigenlijk zijn paasverhaal. Paulus
wil niets anders weten dan Jezus de
gekruisigde.’ Het paasverhaal is niet te vergelijken met wat dan ook: ‘het
is iets onvergelijkbaar groters en belangrijkers (…).’ ‘Daarom vraagt het
opstandingsbericht van ons veel meer dan
verstandelijke instemming.’ ‘Het vraagt om een diepere vorm van onze
deelname, iets veel fundamentelers: existentiële
aanvaarding van dit gebeuren, van deze grote geloofswaarheid.’ ‘De opstanding moet in ons plaatsvinden.’
Halík heeft in zijn boek veel over Gods verborgenheid,
zwijgen, afstand gezegd. ‘Er dient aan toegevoegd te worden, natuurlijk, dat
God zich openbaart’ in zijn Woord. Het Woord is ‘Jezus’ menselijkheid’. ‘Hij is
het ‘venster’, waardoor we God aan het werk zien’. ‘Het mysterie van Christus’
opstanding ligt (…) voor ons als een koan,
een raadsel dat de verstandelijke vermogens ontglipt en zijn zin pas vrijgeeft
in het licht van een vonk die overspringt – (…) – tussen God en ons; van Gods
kant heet deze vonk genade en van onze kant geloof.’ ‘(…) Geloven betekent je
hart openen en beseffen dat nu, op
dit moment, de verzegelde steen wordt weggerold en dat nu, op dit moment de lichtstralen van de paasmorgen het gewonnen
hebben van het koude, donkere graf.’
Reacties
Een reactie posten